Menu
    English

    Vakantieklussen

    Omdat je de rest van het jaar niet aan twijfelen toekomt

    17 juli 2015

    Ton Notten schreef een bijdrage over de vakantie, inclusief leestips en twijfeladvies: "Sociale en pedagogische professionals hebben vakanties nodig om na te denken over de kernvragen van hun vak. Door het jaar komt het daar vaak niet van. Twee voorbeelden. De ene vraag: willen kinderen en jongeren eigenlijk wel volwassen worden, hoe belangrijk is die transitie en hoe gaan ouders en beroepsopvoeders daarmee om? De tweede vraag is nog ernstiger: zouden we ons werk niet meer moeten relativeren, met ’n knipoog, en af en toe doen-alsof?"

    Ik stootte pasgeleden op twee boeken, die ik u voor de komende Grote Vakantie aanbeveel. Het ene boek neem je mee in je backpack, het andere is zó zwaar dat je er incheck-problemen mee kunt krijgen op Schiphol (en dan te weten dat de originele versie van het boek ongeveer driemaal zo dik was).

    Groot worden en kleinhouden

    Eerst die omschakeling naar de volwassenheid. Dat is een uitdaging of een ongemak, een misschien nog wel ernstiger traject dan het hele gedoe met die transitie van de jeugdzorg naar 393 gemeenten met ingang van 2015. Tegen die jaarwisseling kreeg ik met twee voorbeelden van die overgang te maken. In december 2014 was er die fraaie heruitvoering van de opera aller opera's. La Bohème van Giacomo Puccini volg ik al vijftig jaar, steevast met ´n brokje in de keel bij die aria 'Che gelida manina' ('Dat koude handje') in de eerste acte, en tegen het einde wanneer de hoofdpersoon Mimì, borduurster en geliefde van Rodolfo, aan tuberculose overlijdt. De klassieke enscenering toont vier mesjogge randfiguren – filosoof, dichter, schilder, muzikant – die, tegen de jaarwisseling, een kille zolder bewonen in het Parijse Quartier Latin. Zang, zuipen en zwier toveren armoe om in romantiek.

    De Australische regisseur Benedict Andrews gaf eind 2014 een nieuwe uitleg aan dat muziekdrama uit 1896. In die versie ruilt een jeugdige cast gaandeweg z'n recht om eeuwig jong te zijn in voor de volwassenheid, met al haar verrassingen, uitdagingen en teleurstellingen. In de eerste acte van de opera, daags voor de Kerst, spelen de zangers nog verlate pubers in hun IKEA-loft, het is er bitterkoud, het ijs staat op de ruiten. Ze hebben het recht om onvolwassen te zijn; die overgang bepalen ze zelf wel. Zoals veel leeftijdgenoten koesteren ze die houding. Een mentaliteit die al enkele decennia voortgaat. Tegenwoordig wordt iedereen gejijd, kleingehouden, niet slechts in de reclame, ook door andere stemmingmakers. In de vierde acte van de opera à la Andrews, maanden later, zien we een verlokkend decor met lentetaferelen, de zon schijnt, buiten spelen kindertjes, en binnen groeien de ernst en de prikkels die de jongemannen niet willen/kunnen/mogen missen. Het viertal waagt en maakt de overstap naar de grote-mensen-wereld.

    Volwassen worden, is daar dan moed voor nodig? Ja, en durf. Coming of age vraagt een mini-Verlichting, oftewel "de bevrijding van de mens uit onmondigheid die hij zichzelf heeft opgelegd". Net iets scherper dan deze Nederlandse vertaling is de originele versie van de laatste twee woorden in deze definitie – 'selbstverschuldete Unmündigkeit' – van Immanuel Kant. De Amerikaans-Duitse filosofe Susan Neiman citeert hem regelmatig in haar boek Waarom zou je volwassen worden? Daarvan nam ik eveneens kennis in die decembermaand.

    De volwassenheid als een nastrevenswaardig, onontkoombaar én spannend, en niet geheel onherroepelijk ideaal wordt kinderen en jongeren weinig meegegeven, aldus Neiman. Sociale krachten – de markt, de politiek, de social media – idealiseren én isoleren de tot-26-jarigen. Het symbool van onze tijd, Peter Pan, dát moeten ze zijn, en blijven. Dat opgelegde uitstel gaat dwars tegen de groeiende argwaan in van jongeren over hun ouders, leraren, gezagsdragers, marktleiders en de wereld.

    Leren, reizen en werken brengen jongeren verder, ze verruimen je blik, zeggen enige van de filosofen die Neiman opvoert – Kant, Jean-Jacques Rousseau, David Hume en Simone de Beauvoir. Ze heeft lichte moeite met het feit dat Kant zèlf levenslang binnen een cirkel met 'n as van ongeveer 60 kilometer om zijn geboorteplaats verbleef, zijn buren konden hun klokken gelijkzetten op zijn dagelijkse wandeling. Neiman laat de lezer kennismaken met wijsgerig-pedagogische verdedigers van de Grand Tour, maar de Italië-reiziger bij uitstek, Goethe, noemt ze in dit verband raar genoeg niet.

    Vier hoofdstukken telt Neimans boek. In het eerste beredeneert zij de slag die kinderen/jongeren en hun opvoeders/begeleiders moeten maken naar de volwassenheid. Kants inspirator Rousseau, en diens Emile, krijgt uitvoerige aandacht. Regie krijgen en grijpen over je leven, dát is de klus van het volwassen-worden. Laat je niet kleineren, maar laat je evenmin dwingen tot volwassenheid. Noch je laten verleiden tot die actuele combinatie van beide.

    Die waarschuwende toon horen we ook in het tweede hoofdstuk. Dat was begonnen met een fenomenologie van de (kinderlijke) verwondering. Hannah Arendt, Erik Erikson, Plato en Hume komen opnieuw aan de orde. De strekking van hun aller waarneming en waarschuwing is volgens Neiman: blijf nuchter en rationeel. Nadenken is geen exclusieve opdracht voor hoger opgeleiden en vrijgestelden. Op de noodzaak van het verkennen van de wereld wijst Neiman opnieuw. In hoofdstuk 3 vermaant ze wederom. Nu dan inzake het massatoerisme, een vorm van de consumptie-economie. Die economie zorgt ervoor dat zowel onze huiselijke spullen als wijzelf gepland ouder en afgeschreven worden. En er valt handel mee te drijven: de seniorendorpen van Nederlanders aan de Spaanse Oostkust zijn deels tegenvoorbeelden van de these dat het wel 'n keer genoeg geweest is.

    Het slothoofdstuk, met dezelfde titel als die van het boek, biedt alweer een mix van onbevangen waarneming, filosofie, ideologiekritiek, pedagogiek en waarschuwingen. Het kiezen voor de volwassenheid is een ongemakkelijk proces, alleen al omdat volwassenheid – lees: het kritisch denken – niet in hoge achting staat binnen een hedendaags 'amoreel systeem'. Joris Luyendijk zet dat gebrek grondig uiteen op basis van zijn onderzoek in Londen naar antwoorden op de vraag hoe de mannen en vrouwen van het Grote Geld leven en denken. Zij schakelen de moraal gewoon uit, concludeert hij in zijn boek Dit kan niet waar zijn. Onder bankiers (2015). Let op, zegt Luyendijk, in Nederland gebeurt precies hetzelfde, en niet alleen bij de banken.

    Neiman heeft een nieuwsgierigheid-prikkelend boek geschreven. Ze valt af en toe in herhalingen, ze verlaat soms de hoofdweg waar doorrijden zinniger zou zijn geweest. Haar thema deed me denken aan het fameuze boek van Lea Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel (1975). Deze wijsgerig-pedagoog beschrijft daarin de geschiedenis van het denken over de opvoeding van kinderen sinds de 18de eeuw, de tijd van de Verlichting en Rousseau's Emile. Het zogeheten 'jeugdland', de beschermde kinderwereld, kwam er eerst alleen voor de kinderen uit de hogere standen, later ook voor die uit de gegoede burgerij, en tegen het einde van de 19de eeuw voor het arbeiderskind – en nog altijd beperkt het fenomeen jeugdland zich tot economisch hoogontwikkelde landen in Europa en Amerika. Volgens Dasberg (1975) willen volwassenen niet meer oud worden, ze blijven zich als jeugdigen kleden en gedragen. Wat 'n spanningen moet dat geven! Dasbergs ideaal was dat van een levensloop waarin de volwassen mens zijn leeftijd niet verdoezelt en hij/zij voor de jongere generatie een voorbeeld kan zijn van bezonnen ervaring, van wijsheid, van cultuur.

    Ouders en katten

    Ieder kind wordt groot. Instellingen zoals de school helpen daarbij. Met de bijbehorende spanningen en tegenstellingen. Ook scholen vertonen de amorele trekjes waarop Neiman en Luyendijk wijzen. Bepleitte de huidige staatssecretaris van Onderwijs (VVD) niet meer 'excellentieconcurrentie' tussen scholen, en wordt die overtuiging niet voortdurend ondersteund door de onzekere ouders uit de hogere klasse? Ouders wier kinderen uniek en geniaal zijn.

    The trouble with a kitten is that eventually it becomes a cat, zo vermaande ons de Amerikaanse dichter Ogden Nash. Zijn wijsheden zijn van simpele pedagogisch-wijsgerige aard. Die fase heeft de geleerde Nederlandse opvoedkunde allang verlaten. Haar historie verliep in honderd jaar langs filosofische lijnen (tot in de jaren '60 van de vorige eeuw: de voorgeschreven moraal der opvoeders), via maatschappijkritische oriëntaties (tot het midden van de jaren '80) tot de huidige empiristische, breinwetenschappelijke eenkennigheden over excellente óf DSM5-kinderen. We moeten ons de vraag stellen in hoeverre de pedagogiek van vandaag een stille steunpilaar is geworden van de inmiddels 35-jarige neoliberale overheid, die met quasi-zachte en dubbele-bodemse kreten à la Participatiesamenleving en Eigen Verantwoordelijkheid gedetailleerde prestatie-verantwoordingen eist, pedagogische vermaningen uitdeelt en bezuinigingen verordent waarvan mensen-met-weinig-kansen het slachtoffer worden (vgl. Notten, 2013)

    Ooit worden poesjes katten, en kinderen volwassenen – of beide groepen dat nou willen of niet. Een narrige pedagogische vraag is waarom poesjes katten nodig hebben, en kindertjes ouders. Het dwarse antwoord van Nash luidde, lang geleden, Susan Neiman was nog niet geboren: Parents were invented to make children happy by giving them something to ignore. Nash wees op een groot ongemak van veel tegenwoordige ouders. Ik noemde dat daarnet 'onzekerheid'. Vaak weten ze zich geen raad met hun opvoedingsopdracht. Hun kinderen krijgen meer dan alles wat hun hartje begeert. Moderne ouders willen geen machtsstrijd met hun kinderen; die zijn hun beste vriend of vriendin, sterker: ze staan op een voetstuk. Nederlandse kinderen zijn de gelukkigste ter wereld. Maar ze vallen in/na hun puberteit vaak in een diep zwart gat: nergens zijn zoveel twintigers in therapie vanwege depressies en burn-out als in ons land. (Zie het VARA-Zembla tv-programma Ouders van tegenwoordig, 29 april 2015.)

    Doe alsof!

    Kinderen worden tegenwoordig lang klein gehouden, van alle gemakjes voorzien door hun onzekere, altijd boven hen fladderende vleermuisouders, ze worden pas laat verantwoordelijk geacht voor hun gedrag (vgl. Notten, 2012). Bijgevolg hebben heel veel kinderen en jongeren een niet-groot-willen/kunnen-worden-neiging. Geldt dat niet ook voor veel volwassenen? Jawel, volwassenenland en jeugdland zijn verwant geraakt, nee: verwant gemaakt.

    Opgroeien en opvoeden, pedagogiek en filosofie, en het beleid van tegenwoordig, ze hebben bijgevolg iets ongemakkelijks met mekaar. Of ze zouden dat juist moeten hebben: hoe vallen het ongemak en de dubbelzinnigheden te benutten waarop Neiman, Dasberg en anderen wijzen? Een even grondige als nuchtere onderzoeksmethode kan daaraan bijdragen, een benadering die ruim een eeuw geleden voor 't eerst werd bepleit, in een honderden pagina's tellend Duits boek dat in ons land al die tijd geen enkele aandacht kreeg, ondanks zijn prikkelende titel De filosofie van het Alsof.

    Eerst de meest simpele uitleg. U kent die tekening van Peter van Straaten. NIET DOEN OPA staat erboven. Vooraan zien we een jongetje, vlak voor het bankstel, met een knuffel, op de grond liggen een prentenboekje, een balletje en autootje. Het manneke kijkt schuin achterover omhoog naar opa die weer eens ontzettend staat te clownen, met de handen achter z'n flaporen. Is het jochie bang, òf is hij dat gedoe van opa nou es helemaal zat?

    Wanneer beginnen kinderen door te krijgen dat hun (groot)ouders niet altijd helemaal menen wat ze zeggen of doen? Dat ze doen-alsof. Dat ze een grapje uithalen, grimlachen. Dat papa jou wil committeren, met een lijp knipoogje, om mama 'ns flink in het ootje te nemen. 't Gebeurt altijd heel kort, 't is een uitzonderingetje op een heldere opvoedings- en omgangspraktijk . Een patroontje, dat kinderen tegelijk met de taal- en gebarenkennis opdoen. Vanaf welke leeftijd stikken peuters/kleuters van het lachen bij hun eígen doen-alsof? Een privé-voorbeeld. Oma ging met een kleinzoon uit wandelen. Naar het Amsterdamse Vondelpark, Luuk had z'n voetbal meegenomen. Foeballuh! Helaas greep een woeste hond de bal en beet die geheel lek. Daar kwam de eigenaar aangelopen van het beest, én van het buurtcafé. Die verontschuldigde zich, en zei dat Luuk zich kon melden bij zijn café om er de schade vergoed te krijgen. Daar deed hij z'n verhaal. Oma en Luuk kregen gratis drankjes. De barman gaf hem vijf euro, én 'n high five. Andere gasten raakten ontroerd en schonken hem dezelfde bedragjes en gebaren. Een week later wilde opa met de kleinkinderen naar het park. Luuk nam de nieuwe voetbal mee. 'Opa, we gaan geld verdienen!', glunderde hij. Meende hij 't? Het park was geheel veilig. Geen hond te zien. Was het ventje teleurgesteld? Welnee, 't was slechts een alsof.

    'Doen alsof' behoort tot de vaardigheden om het leven door te krijgen, en pret in het leven te krijgen en die te houden. Sterker, ook om te overleven. Relativeren, dat wil zeggen: voor kinderen betrekkingen leggen die ze vaak nog niet doorhebben, al dan niet met een knipoog. Je kunt je kinderen (en anderen) delen in je relativeringen, en hun dus verklappen dat je doet-alsof, òf juist niet. Met even goede bedoelingen. We behoren enkel maar een gelukkige klas te zijn, legde Theo Thijssen in 1926 meester Staal in de mond, "en de rest is nonsens, hoor, al zal ik dat jullie nooit zeggen". Dat was Meester Staal, de zachte management-saboteur van bijna een eeuw geleden die in de Grote Vakantie alvast het verslag van het komend jaar schreef. (Ideetje? De Inspectie kwam erachter, Staal zal z'n truc wel niet herhaald hebben.)

    Ook kinderen moeten leren relativeren. Op school, op straat, en om te beginnen thuis. Relativeren of doen-alsof gaan verder dan een knipoog of clownerie. En 't is zeker niet alleen bedoeld voor en door kinderen. Leer jezelf plaatsen in een bredere context, en stel je eens voor dat de wereld er anders uitziet dan jij denkt, of anders dan jou wordt voorgehouden, door je buurt, tv en de social media. De wereld kan best anders zijn, ze had best anders kunnen zijn. Jijzelf trouwens ook. En gedraag je daar nou ook eens naar. Je kunt de boel relativeren. 'Relateren' is misschien een beter, soberder woord. Relativeren noch relateren is overigens hetzelfde als verwaarlozen, het niet-serieus-nemen van opvoeden en onderwijzen. Nee, ouders en leraren nemen hun opdracht bloedserieus. Hoognodige vragen: waar komt jóuw gedrag vandaan, wat zijn de ficties waaraan jij hecht ... en zou je ook anders kunnen doen? Zulk pendelen moet je leren, ook aan kinderen.

    Doen-alsof is een overlevingsstrategie, nog sterker: het is een filosofisch gestutte kennisverwervingsmethode. 't Woord viel al: ficties. We kennen vele ficties, we hebben ze nodig, en we kunnen niet zonder. Maar overpeins ze wel regelmatig, die noodzakelijke en alternatieve ficties. 'Fictiologie' mag dat heten, een niet bestaand woord, dus laten we het een wijsgerige methodologie noemen. Hans Vaihinger (1852-1933), afkomstig uit de omgeving van Tübingen, was een extreem slechtziende theoloog en na een disciplinaire overstap kantiaans wijsgeer. Hij werd op z'n 32ste hoogleraar filosofie te Halle, maar hij moest zijn leeropdracht neerleggen vanwege zijn ogen-ongemak. Vanaf dat moment schreef hij veel, heel veel, onder andere in 1911 zijn superdikke boek Die Philosophie des Als Ob, dat hij jaren achtereen aanvulde tot een immens omvangrijke encyclopedie die men vroeger nog in z'n geheel kon inzetten bij een doctoraal-cursus in de studierichting Geesteswetenschappen.

    Recent verscheen dan eindelijk een Nederlandse, sterk verkorte vertaling van niettemin 400 pagina's van de Filosofie van het alsof. Het boek vertoont tal van compositorische overeenkomsten met een dennenboom: stam, takken, zijtakken, zij-zijtakken, enzovoort. In 27 extra bladzijden (van i tot xxvii) wordt eerst de ontstaansgeschiedenis van het boek toegelicht. Dan volgt de Algemene inleiding, bestaand uit vier hoofdstukken. Drie grote delen volgen dan. Het Eerste deel bevat een Opsomming en indeling van wetenschappelijke ficties, een Logische theorie daarvan, gevolgd door een reeks Bijdragen tot de geschiedenis en enige Kennistheoretische consequenties. Bij elkaar 39 hoofdstukken. Deel Twee beslaat 25 paragrafen met Speciale uiteenzettingen. Het Derde deel verzamelt vele Historische bevestigingen van die alsof-filosofie: veel Kant, en ook Fichte, Lange, Schopenhauer en Nietzsche – wier gedachten Vaihinger scherpziend met elkaar confronteert.

    Op het boek werd ik meer dan dertig jaar geleden geattendeerd door mijn promotor Wilfried Gottschalch, Duitser van geboorte. Ik durfde het lezen van die ondoordringbare, van vele zetfouten voorziene Duitse teksten niet aan. Nu dan stel ik vast dat de Nederlandse versie van het boek enige zeer leesbare, en niet zelden relativerende en polemische passages bevat. Alleen al die smakelijke Inleiding, en talloze uitgebreide voetnoten en qua opmaak inspringende, allerminst ondergeschikte teksten. Ik beperk me nu tot de grondbeginselen van de alsof-methodologie zoals het eerste deel van het boek die uiteenzet. Vaihingers les: mensen kunnen, nee: ze mógen niet zonder ficties en fantasieën. Dat zijn onze overlevingshulpen. Bedenk nou eens de gevolgen voor de rechtspraak van het opheffen van de fictie 'Iedere Nederlander wordt geacht te wet te kennen'.

    Er zijn tal van ficties die even fixerend als relativeerbaar en tegenspreekbaar zijn. Ficties kunnen ver gaan. De mens is een aan grootheidswaan lijdende apensoort, zo citeert Vaihinger zijn idool Charles Darwin. Het menselijk denken is geen weerspiegeling van de werkelijkheid, maar een meer of minder rommelige reeks overlevingsmechanieken, en niet zelden zetten we het denken aan tot de productie van ficties. Of tot de revisie daarvan. Denk immers eens aan de grote gevaren van ficties. Godsdiensten zijn welgekozen ficties, 't hadden er ook andere kunnen zijn, maar als je die eeuwenoude, vaak dichterlijke metaforen letterlijk gaat nemen als dogma's, op Streng Gezag van Onfeilbare Leiders, dan vallen er doden, met messen, brandstapels, galgen en mitrailleurs. Hoeveel oorlogsverklaringen, executies en bommendekens hebben we niet al gehad, hoeveel letterlijk uitgelegde theologische metaforen?

    Ziedaar de vier hoofdkenmerken van ficties die Vaihinger opsomt. (1) Ficties zijn in tegenspraak met de werkelijkheid, (2) ficties zijn historisch, en bij voorkeur kennen ze slijtage, ze kunnen vervallen, ze verdienen onderhoud en vervanging, (3) ficties stralen nadrukkelijk fictiviteit uit, én (4) volstrekte doelmatigheid. Niet heel uitvoerig bespreekt Vaihinger de geschiedenis van de ficties, van de Grieken tot de moderne tijd, wanneer mede dankzij hemzelf 'fictie' een plaats krijgt in de kennistheorie.

    Dit viertal geeft precies de kracht van de filosofie van het alsof aan, zijn uitdagingen en problemen, zijn bekritiseerbaarheid en veranderbaarheid. Neem nou de uiterst actuele fictie van dat neoliberalisme en zijn 'verproducting' en afrekenbaarheidsdwang van alle activiteiten (ja, ook van opvoeding en onderwijs & wetenschap), zijn veroordeling van mensen tot een zelfstandigheid waarvan ze zélf voorstanders heten te zijn (nul-uren-aanstellingen, zzp'ers), en zijn decentralisatie van steeds meer alsof-toezichthoudende instanties (in Groot-Brittannië heten ze zo fraai quango's, quasi-autonomous non-governmental organisations. Het Latijnse bijwoord quasi betekent 'alsof'). Je hebt grondige fictie-speurders als Luyendijk nodig (Max Weber noemde zulke journalisten in 1918 de 'mestkevers van de maatschappij') om de onontkoombaarheid te verklaren van de plotselinge bankencrisis van 2008. Plotseling!? Welnee, je kon er toch op wachten dat de door amorele ficties geleide Lehman Brothers Bank zou instorten? We kunnen uitzien naar de volgende crash.

    Het paradijs bestáát

    Hans Vaihinger noemde zijn methode 'idealistisch positivisme' en 'positivistisch idealisme'. Of kinderen, even terug naar Susan Neiman, volwassen willen worden is een even simpele als lastige vraag. Worden volwassenen immers wèl als volwassenen beschouwd en als zodanig behandeld en aangesproken? Of kinderen en jongeren eigenlijk wel volwassen willen worden is mede afhankelijk van de ideeën over en de werkelijkheid van de volwassenheid. Die staan beide onder grote neoliberale druk, een 'opgelegde levensbeschouwing' die veel meer relativering en kritiek verdient. Zet daarbij, zo vat ik Vaihingers boek vlotjes samen, een alsof-bril op, en leer dat je kinderen, je leerlingen en je studenten ook. De werkelijkheid zou best anders kunnen zijn dan ons wordt voorgehouden. Voel je je daar (niet) wel bij, herschik dan je fictie.

    Aan dichtbij-huiselijke pedagogische vraagstukken geeft Vaihinger geen aandacht. Begrijpelijk, die sores had je honderd jaar geleden nog niet. Een andere stap zette Vaihinger evenmin. Hij had de maatschappij- en psychoanalyse van zijn tijdgenoot Freud zeer wel kunnen bekijken op hun fictie-gehalte, preciezer: op hun capaciteit om ficties waarin mensen gekwetst waren geraakt (voor enige tijd...) los te wroeten en bij te dragen aan de vervanging ervan. En als domineeszoon en theoloog kon Vaihinger uiteraard niet om het godsbegrip als 'heuristische, regulatieve idee' heen, om 'ideële identiteiten', om het subtiele of symbolische antropomorfisme van religies en hun analogieën. Deel III van het boek draait om deze fictie-vragen en -antwoorden; Kant speelt er weer de hoofdrol.

    Honderd jaar na Die Philosophie des Als Ob redden veel mensen zich wel met de godsdienst die hen meer of minder grootgebracht heeft. Ze zijn ervan vrijgemaakt. Opgewekt zong ik, katholiek opgevoed, bij de uitvaarten van mijn ouders, rond de eeuwwisseling, mee met de slotzang: In Paradisum deducant te Angeli – 'Mogen de Engelen u geleiden naar het Paradijs'. Ik zal hen daar tezijnertijd zeker treffen.

    Ficties marineren en bepalen ons bestaan, ze kunnen je helpen, foppen, bedriegen en nog erger, of plezieriger. Zet daar regelmatig en doordacht jouw ficties tegenover. Grijns af en toe. Ook wanneer je niet op een koude Parijse zolder woont. Ficties en contraficties kunnen ons helpen bij de beantwoording van de vragen die Neiman en Luyendijk stellen, en bij de tegen-uitleg en de aanpak van de tegenwoordige niet zelden door de American Psychiatric Association geregisseerde ficties. Andere, minstens even doordachte ficties in opvoeding en onderwijs behoeven niet per se onverantwoordelijk, inconsequent en opvoeding-verwaarlozend te zijn zoals dat in tijden van de Afwezige Ouders en het Nieuwe Leren wel eens gebeurde. Een opvoedingsadvies: contra-fictioneer, leg uit, overleg, en wees consequent.

    Zelfvertrouwen en zelfrelativering kunnen je helpen bij je werk. Doe nou 'ns lekker-alsof tijdens zo'n halfjaarlijkse inspiratiesessie op je werk, zo'n professionaliseringsdag, zo'n personeelsvergadering of bij het ondergaan van de peptalk van je directeur, leidinggevende of afdelingsmanager (die hun powerpoint mogelijk aanschaft bij een innovation consultant aan de Amsterdamse Zuidas), en praat niet minder opgewekt mee over je uitdagingen, je benchmarken, je synergie, je in-je-kracht-staan, en bij het breed uitrollen van wat dan ook (vgl. Haegens, 2015).
    Ik wens u een leerzame vakantie toe.

    Literatuur

    Dasberg, Lea, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Amsterdam: Boom, 1975, eerste editie.
    De poezenkrant. Poezenkrant.com
    Haegens, Koen, Procedurezucht en papierschuiverij. De Groene Amsterdammer, 139(13), 26 maart 2015, 22-25.
    Luyendijk, Joris, Dit kan niet waar zijn. Onder bankiers. Amsterdam: Atlas, 2015.
    Neiman, Susan, Waarom zou je volwassen worden? Amsterdam: Ambo|Anthos, 2014, 219 p. ISBN 978 90 263 2837 4, € 19,99.
    Notten, Ton, Vleermuisouders en andere essays over het opgroeien in de stad. Antwerpen, Apeldoorn: Garant, 2012.
    Notten, Ton, De teruggezette verzorgingsstaat: opvoeding in het kwadraat? [Bespreking van Een beroep op de burger, Sociaal en Cultureel Rapport 2012.] Journal of Social Intervention: Theory and Practice 22(2), 2013, 188-200. http://www.journalsi.org/index.php/si/article/view/362/303
    Ouders van tegenwoordig. Zembla, VARA, 29 april 2015. Zie: Uitzending gemist: http://www.npo.nl/zembla/29-04-2015/VARA_101372899
    Vaihinger, Hans, De filosofie van het alsof. Systeem van de theoretische, praktische en religieuze ficties van de mensheid op grond van een idealistisch positivisme. Met een aanhangsel over Kant en Nietzsche. Utrecht: IJzer, 2013, 464 p.; 2014, 409 p., en p. i-xxvii. ISBN 978 90 8684 106 4, € 49,90.