Kinderen ontwikkelen taal al op jonge leeftijd. Al voor het achtste jaar wordt de basis gelegd. Dat gebeurt grotendeels door de taalomgeving thuis. Vooral als ouders rijke gesprekken aangaan met het kind, bijvoorbeeld tijdens dagelijkse routines. Door in het dagelijks leven dingen te benoemen leert het kind woorden kennen en ontwikkelt het kind woordenschat. Bijvoorbeeld tijdens het wandelen: ‘Kijk, een vrachtwagen. En zie je daar die eend? Die heeft kleintjes’. Zo vormt zich een basis in de ontwikkeling van taal. Het is echter niet vanzelfsprekend dat dit op die manier gebeurt. Ouders met een lager opleidingsniveau en minder taalvaardigheid zijn minder bekend met deze talige stimulans aan kinderen. Er vindt in deze gezinnen vaak minder interactie met hun kind plaats, zodat er grote verschillen ontstaan in de taalvaardigheid tussen kinderen.
De rol van leerkrachten
De school kan beter op de taalomgeving thuis inspelen door partnerschappen aan te gaan met ouders met focus op de taalontwikkeling van kinderen. Maar dit is niet vanzelfsprekend. Leerkrachten vinden het best lastig de samenwerking aan te gaan: hoe leg je contact met ouders met een heel andere achtergrond of die soms de taal niet spreken? Hoe je dit als leerkracht aan kunt aanpakken is het onderwerp van het promotieonderzoek van Martine van der Pluijm. Afgelopen vrijdag promoveerde ze op haar proefschrift ‘Thuis in Taal: Ontwerp en evaluatie van een partnerschapsprogramma voor leraren met laagopgeleide ouders ter ondersteuning van de taalontwikkeling van hun jonge kinderen’ aan de faculteit onderwijswetenschappen aan de Open Universiteit Heerlen.
Taalactiviteiten op school, met link naar de thuissituatie
Van der Pluijm werkt als pedagoog al geruime tijd aan het verbeteren van de taalvaardigheid van jonge kinderen van laagopgeleide en laaggeletterde ouders. Bij Hogeschool Rotterdam kreeg ze de gelegenheid onderzoek te doen naar een methode voor verbetering. Het programma Thuis in Taal, dat zij ontwikkelde met leerkrachten van zeven basisscholen in Rotterdam en hun ouders, laat zien hoe met een gerichte aanpak de taalontwikkeling van kinderen vooruit kan gaan.
Het programma bestaat uit twee componenten. De eerste component is een stappenplan dat bestaat uit zeven stappen die leraren helpen de samenwerking aan te gaan. Door zich te verdiepen zich in de thuissituatie en relaties op te bouwen doen leggen ze de basis voor dit partnerschap. Vervolgens worden stapsgewijs wekelijkse ouder-kindactiviteiten in de klas van het kind aangeboden die de interactie tussen ouder en stimuleert. De tweede component bestaat uit activiteiten die leerkrachten helpen de benodigde competenties te ontwikkelen om de stappen uit te voeren, zoals coaching en leerkringen. Deze activiteiten stimuleren leerkrachten reflectief te werk te gaan en zo de stappen op maat te maken voor de kinderen en ouders in hun groep.
Deze resultaten zijn bemoedigend, stelt Van der Pluijm, maar er zijn ook vragen. Een van de opponenten vroeg bijvoorbeeld tijdens de verdediging in hoeverre er onderzocht is of deze stimulerende interactie zich ook thuis doorzet. Om dit soort vragen te kunnen beantwoorden is vervolgonderzoek nodig. Van der Pluijm is onlangs al gestart met een nieuw onderzoeksproject met de naam Maatwerk om de vraag te beantwoorden of de interactie thuis versterkt wordt door het ontwikkelde programma. Ook gaat ze op zoek naar aanvullende manieren om de taalomgeving thuis te bevorderen door met leraren de stap te zetten naar thuisondersteuning.
Het promotieonderzoek ‘Thuis in Taal’ is een project van Kenniscentrum Talentontwikkeling. Martine werd bij haar promotie bijgestaan de lectoren Amos van Gelderen en Mariëtte Lusse van het kenniscentrum.